1 DECEMBER 1975. - Koninklijk besluit houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg.
Titel I: Inleidende bepalingen
Artikel 2. Bepalingen.
Voor de toepassing van de bepalingen van dit reglement wordt verstaan onder :
2.1. "Rijbaan" : het deel van de openbare weg dat voor het voertuigenverkeer in het algemeen is ingericht.
2.2. "Rijstrook" : elk deel van een rijbaan die in haar langsrichting verdeeld is door:
a) één of meer witte doorlopende of onderbroken strepen. Deze strepen mogen beter zichtbaar gemaakt worden door retro-reflecterende middelen;
b) voorlopige markeringen die bestaan uit :
hetzij oranje doorlopende of onderbroken strepen;
hetzij doorlopende of onderbroken strepen gevormd door oranje spijkers.
2.3. "Autosnelweg" : de openbare weg waarvan het begin of de oprit aangeduid is met het verkeersbord F5 en het einde met het verkeersbord F7.
2.4. "Autoweg" : de openbare weg waarvan het begin aangeduid is met het verkeersbord F9 en het einde met het verkeersbord F11.
2.5. "Pad" : een smalle openbare weg die alleen het verkeer toelaat van voetgangers en van voertuigen die geen bredere dan de voor voetgangers vereiste ruimte, nodig hebben.
2.6. "Aardeweg" : een openbare weg die breder is dan een pad en die niet voor het voertuigenverkeer in het algemeen is ingericht.
De aardeweg verliest zijn hoedanigheid niet zo hij enkel bij zijn aansluiting met een andere openbare weg het uitzicht van een rijbaan heeft.
2.7. "Fietspad" : het deel van de openbare weg dat voor het verkeer van fietsen en tweewielige bromfietsen klasse A is voorbehouden door de verkeersborden D7, D9 of door de wegmarkeringen bedoeld in artikel 74.
Het fietspad maakt geen deel uit van de rijbaan.
2.8. [ ... ] Opgeheven
2.9. "Kruispunt" : de plaats waar twee of meer openbare wegen samenlopen.
2.10. "Plein" : elke open ruimte, waarop een openbare weg uitkomt of meerdere openbare wegen samenkomen, en waar de plaatsgesteldheid het mogelijk maakt dat het verkeer en andere activiteiten er tezamen georganiseerd worden.
Het plein is een openbare weg onderscheiden van die welke er op uitkomen.
2.11. "Overweg" : de gehele of gedeeltelijke kruising van een openbare weg door een of meer buiten de rijbaan aangelegde sporen.
2.12. "Bebouwde kom" : een gebied met bebouwing en waarvan de invalswegen aangeduid zijn met de verkeersborden F1, F1a of F1b, en de uitvalswegen met de verkeersborden F3, F3a of F3b.
NOTA REDACTIE: De verkeersborden F1 en F3 zouden na 1 juni 2015 niet meer mogen bestaan. Zij zijn echter nog niet uit deze wettekst verwijderd.
2.13. "Bestuurder" : al wie een voertuig bestuurt of trek-, last- en rijdieren of vee geleidt of bewaakt.
2.14. "Voertuig" : elk middel van vervoer te land, alsmede alle verrijdbaar landbouw- of bedrijfsmaterieel.
2.15.1. "Rijwiel" : elk voertuig met twee of meer wielen, dat wordt voortbewogen door middel van pedalen of van handgrepen door één of meer van de gebruikers en niet met een motor is uitgerust, zoals een fiets, een driewieler of een vierwieler.
Ligfiets, een rijwiel met een bestuurder in bijna liggende positie.
Velomobiel, een ligfiets met een carrosserie.
De bevestiging van een elektrische hulpmotor met een nominaal continu vermogen van maximaal 0,25 kW, waarvan de aandrijfkracht geleidelijk vermindert en tenslotte wordt onderbroken wanneer het voertuig een snelheid van 25 km/u bereikt, of eerder, indien de bestuurder ophoudt met trappen, brengt geen wijziging in de classificatie als rijwiel.
Het niet bereden rijwiel wordt niet als voertuig beschouwd.
Drie- en vierwielers die een breedte hebben van maximum 1 meter worden gelijkgesteld met fietsen.
2.15.2. Een "voortbewegingstoestel" is :
1° ofwel een "niet-gemotoriseerd voortbewegingstoestel", dit wil zeggen elk voertuig dat niet beantwoordt aan de definitie van rijwiel, dat door de gebruiker of de gebruikers door middel van spierkracht wordt voortbewogen en niet met een motor is uitgerust.
2° ofwel een "gemotoriseerd voortbewegingstoestel", dit wil zeggen elk motorvoertuig met één of meer wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van 25 km per uur, onder meer:
a) elektrische rolstoelen;
b) elektrische rolwagens voor personen met verminderde mobiliteit;
c) gemotoriseerde autopeds;
d) zelf balancerende een- of tweewielige elektrische toestellen.
Voor de toepassing van dit besluit worden de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen niet gelijkgesteld met motorvoertuigen.
Het niet bereden voortbewegingstoestel wordt niet als voertuig beschouwd.
2.15.3. “Gemotoriseerd rijwiel”, elk twee- , drie- of vierwielig voertuig met pedalen, uitgerust met een hulpaandrijving met als hoofddoel trapondersteuning waarvan de aandrijfkracht wordt onderbroken bij een voertuigsnelheid van maximum 25 km per uur, met uitsluiting van de rijwielen bedoeld in artikel 2.15.1, tweede lid.
De cilinderinhoud van een motor met inwendige verbranding bedraagt ten hoogste 50 cm³ en het netto-maximumvermogen 1 kW. Voor een elektrische motor bedraagt het nominaal continu maximumvermogen ten hoogste 1 kW.
Het niet bereden gemotoriseerd rijwiel wordt niet als een voertuig beschouwd.
2.16. "Motorvoertuig" : elk voertuig uitgerust met een motor, bestemd om op eigen kracht te rijden.
2.17. "Bromfiets" :
1) ofwel een “bromfiets klasse A”, dit wil zeggen elk twee- of driewielig voertuig uitgerust met een motor met inwendige verbranding waarvan de cilinderinhoud ten hoogste 50 cm³ bedraagt met een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW, of met een elektrische motor met een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van 25 km per uur, met uitsluiting van de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen;
2) ofwel een “bromfiets klasse B”, dit wil zeggen:
a) elk tweewielig voertuig, met uitsluiting van de bromfietsen klasse A en van de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km per uur en met de volgende kenmerken:
een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm³ met een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een motor met inwendige verbranding betreft, of
een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft;
b) elk drie- of vierwielig voertuig, met uitsluiting van de bromfietsen klasse A, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km per uur en met de volgende kenmerken:
een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm³ met een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een motor met elektrische ontsteking betreft, of
een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een motor met compressieontsteking betreft, of
een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft.
Voor vierwielige bromfietsen met een gesloten bestuurders- en passagiersruimte die maximaal van drie zijden toegankelijk is, bedraagt het netto-maximumvermogen of het nominaal continu maximumvermogen ten hoogste 6 kW.
3) ofwel een “speed pedelec”, dit wil zeggen elk tweewielig voertuig met pedalen, met uitsluiting van de gemotoriseerde rijwielen, met een hulpaandrijving met als hoofddoel trapondersteuning waarvan de aandrijfkracht wordt onderbroken bij een voertuigsnelheid van maximum 45 km per uur, en met de volgende kenmerken:
een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm³ met een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een motor met inwendige verbranding betreft, of
een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft.
De maximale lege massa van de driewielige bromfietsen is beperkt tot 270 kg; deze van de vierwielige bromfietsen tot 425 kg; voor de elektrische voertuigen geldt die massa evenwel zonder de batterijen.
Drie- en vierwielige bromfietsen zijn uitgerust met maximaal twee zitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats.
De driewielige bromfiets met twee wielen die op dezelfde as zijn gemonteerd en waarvan de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 0,46 m, wordt beschouwd als bromfiets met twee wielen.
De niet-bereden tweewielige bromfiets wordt niet als voertuig beschouwd.
Bevestiging van een aanhangwagen aan een bromfiets brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.
De voertuigen bestuurd door personen met een handicap, uitgerust met een motor die niet toelaat zich sneller dan stapvoets voort te bewegen, worden niet als bromfiets beschouwd.
2.18. "Motorfiets" : elk tweewielig motorvoertuig met of zonder zijspanwagen en dat niet beantwoordt aan de bepaling van de bromfiets.
Bevestiging van een aanhangwagen aan een motorfiets brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.
2.19. "Driewieler met motor", elk driewielig motorvoertuig dat niet beantwoordt aan de bepaling van de bromfiets en waarvan de maximale ledige massa niet meer dan 1.000 kg bedraagt.
Bevestiging van een aanhangwagen aan een driewieler met motor brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.
Behoudens bijzondere bepalingen, moeten de bestuurders van driewielers met motor dezelfde regels naleven als de bestuurders van auto's.
2.20. "Vierwieler met motor", elk vierwielig motorvoertuig, andere dan die welke als bromfietsen worden beschouwd, met een lege massa van ten hoogste 450 kg of 600 kg voor voertuigen gebruikt voor het goederenvervoer. Voor de elektrische voertuigen geldt die massa zonder de batterijen.
Bevestiging van een aanhangwagen aan een vierwieler met motor brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.
Behoudens bijzondere bepalingen, moeten de bestuurders van die vierwielers met motor dezelfde regels naleven als de bestuurders van auto's.
2.21. "Auto" : elk motorvoertuig, met inbegrip van de trolleybus, dat niet beantwoordt aan de bepalingen van de bromfiets, van de motorfiets, van de drie- en van de vierwieler met motor.
2.22. "Stilstaand voertuig" : een voertuig dat niet langer stilstaat dan nodig is voor het in- of uitstappen van personen of voor het laden of lossen van zaken.
2.23. "Geparkeerd voertuig" : een voertuig dat langer stilstaat dan nodig is voor het in- of uitstappen van personen of voor het laden of lossen van zaken. Tanken of de batterij van een elektrisch of hybride elektrisch voertuig opladen wordt beschouwd als parkeren.
2.24. "Aanhangwagen" : elk voertuig dat bestemd is om door een ander te worden voortbewogen.
2.25. "Sleep" : elke groep voertuigen die aan elkander gekoppeld zijn met het doel door een en dezelfde kracht te worden voortbewogen.
2.26. "Technisch reglement van de auto's" : het algemeen reglement dat de technische eisen bepaalt waaraan auto's en hun aanhangwagens moeten voldoen.
2.27. "Technisch reglement van de bromfietsen en motorfietsen" : het algemeen reglement dat de technische eisen bepaalt waaraan bromfietsen, motorfietsen en hun aanhangwagens moeten voldoen.
2.28. "Maximale toegelaten massa" : de maximale totale massa van het voertuig, bepaald volgens de weerstand van de onderdelen van het chassis overeenkomstig de voorschriften van het technisch reglement van de auto's.
2.29. "Eigen massa" : de massa van een rijklaar voertuig met carrosserie, uitrusting en toebehoren, dat brandstof, water en smeerolie heeft ingenomen, echter zonder inbegrip van de vervoerde personen of goederen.
2.30. "Ledige massa" : de eigen massa van het voertuig zonder brandstof, en met de aanvullende uitrusting voor zijn normaal gebruik, alsook met de reglementaire uitrusting, met uitzondering van bijkomende benodigdheden.
2.31. "Massa in beladen toestand" : het geheel van de eigen massa van het voertuig en van de massa van zijn lading, van de bestuurder en van elke andere vervoerde persoon.
2.32. "Woonerf" en "erf" : één of meer speciaal ingerichte openbare wegen waarvan de toegangen zijn aangeduid met verkeersborden F12a, en de uitgangen met verkeersborden F12b.
In het "woonerf" overweegt de woonfunctie.
Het "erf" is een zone waarvan de kenmerken overeenstemmen met die van het woonerf, maar waar de activiteiten verruimd kunnen zijn tot ambacht, handel, toerisme, onderwijs en recreatie.
2.33. "Betalend parkeren" : elke reglementering met betrekking tot een parkeerplaats of een geheel van parkeerplaatsen waarvan tegen betaling gebruik mag worden gemaakt, op de wijze en onder de voorwaarden die ter plaatse ter kennis worden gebracht van de betrokkenen.
2.34. "Weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs" : een openbare weg of een deel van de openbare weg waarvan het begin aangeduid is met het verkeersbord F99a of F99b en het einde met het verkeersbord F101a of F101b.
2.35. "Voetgangerszone" : een of meer openbare wegen waarvan de toegang aangeduid is met het verkeersbord F103 en de uitgang met het verkeersbord F105.
2.36. "Speelstraat" : een openbare weg waar tijdelijk en tijdens bepaalde uren aan de toegangen een hek geplaatst is met het verkeersbord C3 voorzien van een onderbord met daarop de vermelding "speelstraat".
2.37. " Schoolomgeving" : zone van een of meerdere openbare wegen of gedeelten ervan, waarin de toegang tot een school is inbegrepen en waarvan het begin en het einde afgebakend zijn door de verkeersborden F4a en F4b.
Het verkeersbord A23 wordt bij het verkeersbord F4a gevoegd.
2.38. "Straat" : een openbare weg in een bebouwde kom die geheel of gedeeltelijk omgeven is met bebouwing en met toegangen tot activiteiten langs de weg en die gekenmerkt is door het gedeeld gebruik van de ruimte door verschillende soorten weggebruikers. De wegen die gelegen zijn in een zone 30, ofwel in een woonerf of erf, zijn straten.
2.39. "Rotonde" : weg waarop het verkeer in één richting geschiedt rond een aangelegd middeneiland en gesignaleerd met verkeersborden D5 en waarvan de toegangswegen voorzien zijn van verkeersborden B1 of B5.
2.40. "Trottoir" : het gedeelte van de openbare weg, al dan niet verhoogd aangelegd ten opzichte van de rijbaan, in ’t bijzonder ingericht voor het verkeer van voetgangers; het trottoir is verhard en de scheiding ervan met de andere gedeelten van de openbare weg is duidelijk herkenbaar voor alle weggebruikers.
Het feit dat het verhoogd trottoir over de rijbaan doorloopt, brengt geen wijziging aan zijn bestemming.
2.41. "Gelijkgrondse berm" : de ruimte, onderscheiden van het trottoir en het fietspad, begrepen tussen enerzijds de rijbaan en anderzijds een sloot, een talud, de grenzen van eigendommen, die zich op hetzelfde hoogteniveau bevindt als de rijbaan en gevolgd mag worden door de weggebruikers, bepaald onder de voorwaarden van dit besluit.
De gelijkgrondse berm is meestal niet met verhard materiaal aangelegd en moeilijk begaanbaar voor de voetgangers.
2.42. "Verhoogde berm" : een ruimte die hoger ligt dan het rijbaanniveau, onderscheiden van het trottoir en het fietspad, en die tussen deze rijbaan ligt en een sloot, een talud, of grenzen van eigendommen.
De verhoogde berm is meestal niet met verhard materiaal aangelegd en moeilijk begaanbaar voor voetgangers.
2.43. "Verkeersgeleider" : een inrichting die op de rijbaan is aangebracht en die bestemd is om het voertuigenverkeer te kanaliseren; de verkeersgeleider bestaat uit een wegmarkering, ofwel uit een verhoging op de rijbaan, ofwel uit beide elementen samen.
2.44. "Middenberm" : elke aanleg in de lengterichting om de rijbanen te scheiden, behalve wegmarkeringen.
2.45. "Weggebruiker" is elke persoon die gebruik maakt van de openbare weg.
2.46. "Voetganger" : een persoon die zich te voet verplaatst. De personen die een kruiwagen, een kinderwagen, een rolstoel of enig ander voertuig zonder motor dat geen bredere dan de voor de voetgangers vereiste ruimte nodig heeft, aan de hand leiden en de personen die een fiets, een gemotoriseerd rijwiel of een tweewielige bromfiets aan de hand leiden, worden gelijkgesteld met voetgangers.
2.47. “Plaatselijk verkeer” of “plaatselijke bediening”: de voertuigen van de bewoners en hun bezoekers, de voertuigen voor levering inbegrepen, de voertuigen van geregelde diensten voor gemeenschappelijk vervoer, de voertuigen voor onderhoud en toezicht, wanneer de aard van hun opdracht dit rechtvaardigt, de prioritaire voertuigen bedoeld in artikel 37 en fietsers en ruiters.
2.48. "Verblijfsgebied" : gebied bestaande uit een of meer straten waarin de verblijfsfunctie door de wegbeheerder belangrijker gesteld wordt dan de verkeersfunctie.
"Verblijfsfunctie" is de rol die een straat of een weg speelt als drager voor niet gemotoriseerde verplaatsingen en activiteiten.
"Verkeersfunctie" is de rol die een straat of een weg speelt als drager voor gemotoriseerde verplaatsingen.
2.49. "Vakantiezone": zone waarin tijdelijk veel vakantiegangers verblijven en waarbinnen veel voetgangers en fietsers op de openbare weg, en zelfs meer bepaald op de rijbaan, aanwezig kunnen zijn.
Deze zone omvat één of meer openbare wegen of gedeelten ervan, die afgebakend zijn met het verkeersbord F4a en F4b indien het om een zone binnen de bebouwde kom gaat, of met het verkeersbord zonale C43 met de vermelding 50 of zonale C43 met de vermelding 70 indien het om een zone buiten de bebouwde kom gaat, gecombineerd met het verkeersbord A51 voorzien van een onderbord met de vermelding "vakantiezone".
2.50. "Autodelen", het systematisch en beurtelings door vooraf bepaalde personen gebruiken van één of meerdere auto's tegen betaling via een vereniging voor autodelen, met uitzondering van het gebruik van voertuigen bestemd voor gewone verhuur of huurkoop.
2.51. "Gemeentelijke parkeerkaart", een door de gemeente uitgereikte kaart die de houder ervan recht geeft op een bijzondere parkeerregeling inzake beperkte parkeertijd of betalend parkeren en hem desgevallend toelaat te parkeren op voorbehouden plaatsen overeenkomstig de bepalingen opgenomen in het door de gemeenteraad vastgestelde reglement.
2.52. "Bewonerskaart", een gemeentelijke parkeerkaart specifiek bestemd voor personen die hun hoofdverblijfplaats of domicilie hebben in de op de kaart vermelde gemeente, zone of straat.
2.53. "Parkeerkaart voor autodelen", een gemeentelijke parkeerkaart specifiek bestemd voor autodelen.
2.54. "Lading", elk goed of materiaal dat door een voertuig wordt vervoerd.
2.55. "Stouwvoorziening", element dat specifiek ontworpen en vervaardigd is om een lading vast te maken, op haar plaats te houden of te stouwen, met inbegrip van de structurele elementen van het voertuig.
2.56. "Geïntegreerde vergrendelvoorziening", voorziening die ontworpen is en gebruikt wordt om een lading vast te zetten door de bevestigingspunten van de lading te verbinden met de verankeringspunten van het voertuig en te vergrendelen.
2.57. "Maximale nominale last", maximale last die op een element van een ladingzekeringssysteem mag worden toegepast, in normale gebruiksomstandigheden.
2.58. "Verankeringspunt", deel van de structuur, de apparatuur of het toebehoren van een voertuig of van een lading waaraan een stouwvoorziening wordt vastgemaakt.
2.59. "Ladingzekeringssysteem", uitrusting of combinatie van uitrustingen die wordt gebruikt om een lading vast te zetten of te stouwen, met inbegrip van de stouwvoorzieningen van de lading, evenals alle samenstellende delen ervan.
2.60. "Primaire verpakking", verpakking die de goederen als eerste omsluit.
2.61. "Fietszone": één of meer openbare wegen waar specifiek gedragsregels gelden voor wat betreft de fietsers. Het begin is aangeduid met het verkeersbord F111 en het einde met het verkeersbord F113.
2.62. “Pechstrook”: de strook gelegen rechts van de rijbaan van de autosnelweg of de autoweg.
2.63. “Lage emissiezone”, een zone waarin omwille van de leefbaarheid, in het bijzonder de milieu- en gezondheidshinder door een slechte luchtkwaliteit, een selectief toelatingsbeleid voor motorvoertuigen wordt gehanteerd in relatie tot de door die voertuigen veroorzaakte milieuhinder; het begin ervan is aangeduid met het verkeersbord F117 en het einde met het verkeersbord F118.
Voor het Vlaamse Gewest wordt het selectieve toelatingsbeleid geregeld door het decreet van 27 november 2015 betreffende lage-emissiezones.
2.64. “Spitsstrook”, deel van de openbare weg afgebakend door de wegmarkering bedoeld in artikel 72.7.
2.65. "Autobus" : elk voor het vervoer van zittende en staande passagiers ontworpen en gebouwd motorvoertuig met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
2.66. "Autocar" : elk voor het vervoer van uitsluitend zittende passagiers ontworpen en gebouwd motorvoertuig met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
2.67. "Landbouwvoertuig" : elk landbouw- of bosbouwvoertuig op wielen of rupsbanden, met motor, ten minste twee assen en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet minder dan 6 km/h, dat voornamelijk voor tractiedoeleinden is bestemd en in het bijzonder is ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde verwisselbare uitrustingsstukken die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, of voor het trekken van aanhangwagens of uitrustingsstukken voor de land- of bosbouw; het kan zijn aangepast om een lading te vervoeren voor landbouw- of bosbouwdoeleinden en kan zijn uitgerust met één of meer zitplaatsen voor passagiers.
2.68. “schoolstraat”, een openbare weg in de nabijheid van een onderwijsinstelling waar tijdelijk en tijdens bepaalde uren aan de toegangen motorvoertuigen geweerd worden door een verkeersbord C3 voorzien van een onderbord met daarop de vermelding “schoolstraat”, tenzij het onderbord in een uitzondering voorziet voor bepaalde motorvoertuigen.
2.69. “luchthavengebied”: een zone rond of in de nabijheid van een luchthaven waar de bepalingen van dit algemeen reglement niet van toepassing kunnen zijn of gewijzigd zijn voor bepaald verkeer; het begin ervan is aangeduid met het verkeersbord F119 en het einde met het verkeersbord F120.
2.70. “reddingsstrook”: de vrije ruimte tussen twee rijstroken in een file die mag gebruikt worden door de prioritaire voertuigen zoals bedoeld in artikel 37 wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt, door de voertuigen van personen of diensten opgeroepen door het openbaar ministerie of door de federale of lokale politie om zich naar de plaats van een incident te begeven en door de takelwagens die zich naar een incident begeven.
2.71. middenrijbaan : deel van de openbare weg afgebakend door de wegmarkeringen bedoeld in artikel 75.3 die aan beide kanten de denkbeeldige rand van de rijbaan aanduiden.
2.72. Zijdelingse strook : de strook gelegen langs de middenrijbaan. De zijdelingse strook maakt geen deel uit van de rijbaan.
2.73. Parkeerstrook: op een andere openbare weg dan een autosnelweg of autoweg, de strook gelegen langs de rijbaan die is afgebakend door de witte doorlopende streep bedoeld in artikel 75.2 die de denkbeeldige rand van de rijbaan aanduidt.
2.74. "Verhoogde inrichting": een verhoogde aanleg die dwars op de openbare weg is aangebracht en die bestemd is om de snelheid te matigen.