16 MAART 1968. - Wet betreffende de politie over het wegverkeer.
Titel IV : Strafbepalingen en veiligheidsmaatregelen
Hoofdstuk VIII : Onmiddellijke intrekking van het rijbewijs of van de leervergunning
Artikel 55
§ 1. Het rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs kan onmiddellijk ingetrokken worden :
1° in de gevallen bedoeld in artikel 60, §§ 3, 4 en 4bis, en 61ter, § 1;
2° indien de bestuurder de vlucht neemt om zich aan de dienstige vaststellingen te onttrekken;
3° indien het verkeersongeval, dat klaarblijkelijk aan een zware fout van de bestuurder te wijten is, aan een ander ernstige verwondingen of de dood heeft veroorzaakt;
4° indien de bestuurder of de persoon die hem begeleidt met het oog op de scholing, vervallen is verklaard van het recht tot het besturen van een motorvoertuig van de categorie van het voertuig dat hij gebruikt;
5° indien de bestuurder een van de speciaal door de Koning aangewezen overtredingen bedoeld in artikel 29 van de tweede, derde of vierde graad heeft begaan of indien de bestuurder de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 20 kilometer per uur heeft overschreden binnen een bebouwde kom, zone 30, schoolomgeving, woonerf of erf of indien de bestuurder de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden;
6° indien de bestuurder een overtreding heeft begaan van artikel 62bis;
7° indien de geldigheid van het rijbewijs van de bestuurder beperkt is tot motorvoertuigen die uitgerust zijn met een alcoholslot en de bestuurder een motorvoertuig bestuurt dat niet uitgerust is met een alcoholslot of niet voldoet aan de voorwaarden van het omkaderingsprogramma.
8° indien de bestuurder een overtreding bedoeld in artikel 406, derde lid, van het Strafwetboek heeft begaan.
Indien de bestuurder, in de gevallen bedoeld onder 1° of 4°, begeleid wordt met het oog op de scholing, kan het rijbewijs waarvan de begeleider houder is, onmiddellijk ingetrokken worden.
Onmiddellijke intrekking wordt bevolen door de procureur des Konings. Onmiddellijke intrekking kan echter alleen door de procureur-generaal bij het hof van beroep worden gelast indien de feiten tot de bevoegdheid van een dezer hoven behoren.
§ 2. In afwijking van de vorige paragraaf, kan tevens indien de bestuurder de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 20 kilometer per uur heeft overschreden binnen een bebouwde kom, zone 30, schoolomgeving, woonerf of erf of indien de bestuurder de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden of in het geval bedoeld in artikel 60, § 3, en 61ter, § 1, de onmiddellijke intrekking worden bevolen door de officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.
De officier van gerechtelijke politie deelt de betrokkene mee dat hij, overeenkomstig artikel 56, de mogelijkheid heeft de procureur des Konings of in voorkomend geval de procureur-generaal, de teruggave van zijn rijbewijs te vragen.
De officier van gerechtelijke politie bezorgt onmiddellijk het procesverbaal van zijn beslissing aan het openbaar ministerie, met de eventuele vermelding van de verklaringen van de houder van het rijbewijs.
§ 3. De bestuurder of de persoon die hem begeleidt, bedoeld in de bepalingen van paragraaf 1, eerste lid, 1°, of tweede lid, is gehouden zijn rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs in te leveren op verzoek van de politie, na vordering van de procureur des Konings of in voorkomend geval van de procureur-generaal die de intrekking heeft bevolen of in het geval bedoeld in paragraaf 2, na de beslissing van de officier van gerechtelijke politie. Doet hij dit niet, dan kan het bevoegd openbaar ministerie de inbeslagneming van het document bevelen.
In het geval bedoeld in paragraaf 1, deelt de politie aan de betrokkene mee welk openbaar ministerie de intrekking van het rijbewijs heeft bevolen.
Artikel 55bis
§ 1. De procureur des Konings kan een beschikking tot verlenging van de intrekking met ten hoogste drie maanden vorderen voor de politierechtbank.
Tussen de datum van de dagvaarding en de datum van verschijning moet een termijn van ten minste zeven dagen gelaten worden.
Artikel 146, tweede en derde lid, van het Wetboek van strafvordering is van toepassing.
Onverminderd de wettelijke bepalingen bevat de dagvaarding tevens een opgave van de feiten die de gedaagde in die stand van het onderzoek ten laste worden gelegd.
§ 2. De politierechtbank doet uitspraak in openbare terechtzitting binnen vijftien dagen na de beslissing tot intrekking.
De beschikking tot verlenging van de intrekking vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de feiten die de gedaagde in die stand van het onderzoek ten laste worden gelegd en de redenen waarom de rechter de intrekking verlengt.
De beslissing over de kosten wordt aangehouden teneinde er over te beslissen overeenkomstig artikel 162 van het Wetboek van strafvordering.
Tegen deze beschikking tot verlenging van de intrekking is enkel verzet mogelijk overeenkomstig artikel 187, eerste tot vierde lid, van het Wetboek van strafvordering.
Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing tot intrekking niet.
§ 3. De politierechter belast met de behandeling ten gronde, is niet gebonden door de omschrijving van de feiten zoals weerhouden naar aanleiding van de aflevering van de beschikking tot verlenging van de intrekking.
§ 4. In afwijking van § 1 kan de procureur des Konings of, bij delegatie, een officier van gerechtelijke politie, op het ogenblik van de intrekking, de dader van de overtreding oproepen om te verschijnen voor de politierechtbank of de correctionele rechtbank binnen een termijn van vijftien dagen.
Hij stelt hem in kennis van de beslissing een beschikking tot verlenging van de intrekking te vorderen, geeft een opgave van de feiten die hem ten laste worden gelegd alsook de plaats, de dag en het uur van de zitting van de politierechtbank en deelt hem mede dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen.
Deze kennisgeving en mededeling worden in een proces-verbaal vermeld, waarvan hem onmiddellijk een kopie wordt overhandigd.
Deze kennisgeving geldt als dagvaarding om voor de politierechtbank te verschijnen.
§ 5. De procureur des Konings kan ten laste van de dader van de overtreding een beschikking tot hernieuwing van de verlenging met ten hoogste drie maanden vorderen bij de politierechtbank.
Hij dagvaardt de betrokkene overeenkomstig § 1 ten laatste vijftien dagen vóór het verstrijken van de termijn van de aanvankelijke beschikking.
§ 6. De politierechtbank doet in openbare terechtzitting uitspraak overeenkomstig §§ 2 en 3 vóór het verstrijken van de aanvankelijke beschikking tot verlenging.
§ 7. In afwijking van § 6 en op voorwaarde dat de procureur des Konings voor diezelfde zitting ten gronde heeft gedagvaard, kan de politierechtbank onmiddellijk kennis nemen van de grond van de zaak.
Artikel 56
Het rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs mag door het openbaar ministerie dat de intrekking ervan heeft bevolen of het bevoegde openbaar ministerie ingeval van toepassing van artikel 55, § 2, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de houder, teruggegeven worden.
Het moet worden teruggegeven :
1° na vijftien dagen, behalve indien de politierechtbank de termijn heeft verlengd;
2° na het verstrijken van de door de politierechtbank verlengde termijn;
3° indien de rechter geen verval van het recht tot sturen uitspreekt;
4° indien de rijbewijshouder die niet voldoet aan de door de Koning bepaalde voorwaarden om een Belgisch rijbewijs te kunnen verkrijgen, het grondgebied verlaat.
Artikel 57
Indien de rechter verval van het recht tot sturen uitspreekt, wordt het rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs ter griffie ingeleverd opdat er zou worden gehandeld overeenkomstig de reglementen uitgevaardigd op grond van artikel 46.
Indien tijdelijk verval van het recht tot sturen is uitgesproken, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs met toepassing van artikel 55, § 1, eerste lid, 1°, 2°, 3° en 5°, en § 2 is ingetrokken, op de duur van het verval aangerekend met uitzondering van de perioden van hechtenis door de veroordeelde ondergaan gedurende die tijd.
Artikel 58
Overtreding van de bepalingen van artikel 55, § 3, eerste lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van een dag tot een maand en met geldboete van 80 euro tot 4000 euro of met een van die straffen alleen.
In geval van verzachtende omstandigheden kan de geldboete verminderd worden, zonder dat ze minder dan 1 euro mag bedragen.
De straffen worden verdubbeld bij herhaling binnen drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gedaan.